Aan de voet van een boom

“Voor vrouwen is dat niets,” zei de bosmonnik, toen ik vertelde dat ik in de natuur gemediteerd had, en me daar erg onveilig voelde. En dat, terwijl ik al aan bosranden mediteerde, toen ik nog niet wist was mediteren was. We noemden het reeën kijken. Een half uur voor zonsondergang namen we plaats aan de bosrand en spraken we af geen parfum op te doen, onze mond te houden, en ons niet te bewegen, zelfs niet om een mug weg te wuiven. En ree of niet, het maakte niet uit, na anderhalf uur aandachtig luisteren en kijken voelde ik innerlijke rust, en harmonie met alles en iedereen rondom me. Toegegeven, het was ‘slechts’ een rustmeditatie, want verder dan ‘was dat gekakel een fazant’ of ‘die schaduw, was dat een rat of wezel’ kwamen we niet.

Hoe haalde ik het op de retraite ook in mijn hoofd om alleen buiten aan de rand van het ravijn te gaan mediteren in plaats van binnen? Het zat zo. Ik was al een paar weken in het bosklooster. Geen telefoon, radio, tv, of filmpjes. Niets gelezen, niet in een boek, niet op internet, alleen stiekem alle bordjes op het terrein. Weken lang slechts enkele minuten per dag praten. Met de rust kwam ruimte in het hoofd. Die werd gevuld met het voorlezen van leerreden die de Boeddha 2500 jaar geleden hield. Eén passage kwam vaker binnen op het bandje in mijn hersenen:

“In het bezit van deze deugden, van de beteugeling van de zintuigen, en in het bezit van achtzaamheid en volledig gewaarzijn, begeeft hij zich naar een afgezonderde rustplaats: het bos, de voet van een boom, een lege hut, een berg, een ravijn, een grot in een heuvel, een knekelplaats, een dicht bosje in het woud, een open ruimte, een hoop stro.”

Maar daar ging het niet. Zittend in de natuur, alleen, voelde ik de ogen van wasberen en eekhoorns in mijn rug, vermoedde het lopen van mieren op mijn benen. En opende mijn ogen, draaide me om voor ik het tegen kon houden.

Jaren later. De natuur bleef trekken, we verhuisden van Nederland naar Duitsland, en inmiddels leven we in het groen. Weer eens geprobeerd, in ons eigen bos, maar zelfs daar keek ik bij elk geluidje achter me, bij elke kriebel op de huid voelde ik of er gevaar dreigde. Gek genoeg, was er geen angst bij het lopen in het bos, bij het hout kloven, en bij het hout stapelen. Dat was zelfs rustgevend. De gekloofde stammetjes werden een muurtje tussen twee bomen. Een hoek om met het muurtje, dat was een halve kamer. Toen het vierkant bijna klaar was, viel het kwartje. De dekking tegen het gevaar was er. Dus maar eens proberen, aan de voet van de dikste boom ging ik zitten. Bladeren als matje, boomwortel als kussen. Zo lukte het in de kamer zonder dak. Een soort lege hut, waar de wind me wakker houdt, de bomen me omringen, en de beesten vrienden worden.

Aan de voet van een boom meditatie

Maar voordat jullie allemaal op zoek gaan naar een lege hut, laat ik eerst Boeddha aan het woord, in de middellange leerrede 77 zegt hij:

De dwaler Udayin heeft de Boeddha geprezen om zijn kwaliteiten. Boeddha vraagt dan aan hem:

Maar Udayin, hoeveel kwaliteiten zie jij in mij, vanwege welke mijn studenten mij eren en respecteren?”

Udayin ziet vijf kwaliteiten in de Boeddha, waarvan twee hier relevant zijn:

hij is tevreden met elk soort rustplaats, en beveelt aan tevreden te zijn met elke soort rustplaats;

– hij leeft afgezonderd, en is tevreden met afzondering.”

De boeddha zegt over de rustplaats:

Er zijn discipelen van mij die aan de voet van een boom verblijven, die in de open lucht verblijven, die acht maanden in het jaar geen dak boven hun hoofd hebben. Maar ik leef soms in herenhuizen met puntgevels, wel of niet gepleisterd, beschermd tegen de wind, beveiligd met deurgrendels, met luiken voor de ramen.”

en over het afgezonderd leven:

“Er zijn discipelen van mij die in een bos verblijven, die op afgezonderde plekken verblijven, die in een dicht bosje in het woud verblijven, die slechts twee keer in de maand naar de anderen terugkeren om de regels te reciteren. Maar ik leef soms omringd door monniken en nonnen, door mannelijke en vrouwelijke lekenvolgers, door koningen en dienaren van koningen, door andere groepsleiders en hun volgelingen.”

De boeddha maant vervolgens zijn studenten hem niet om de kwaliteiten genoemd door Udayin te eren. Want het is niet om deze kwaliteiten dat hij geëerd wil worden.

Waarom dan toch mijn lofzang op een afgezonderde mediteerplek in de natuur? Omdat het goed doet, en ik met Richard Louv vrees dat natuurtekortstoornissen aan het ontstaan zijn. In zijn boek ‘Het laatste kind in het bos’ beschrijft Louv dat kinderen steeds minder in de natuur zijn. En dat, zo onderbouwt Louv, terwijl de natuur een heilzame balsem kan zijn tegen heftige emoties, depressie, en aandachtstoornissen. En wat doet een kind wanneer het wel vrij kan rondscharrelen? Louv ontmoette veel volwassenen die als kind niet alleen thuis, maar ook in de natuur een schuilplek hadden. Struikgewas werd een fort. Op die ene tak gezeten kon niemand het kind zien.

En mijn heftige reageren, angst, op geluiden en kriebels? Louv meent dat de natuur zelf een van de beste remedies tegen angst is. In onze normale omgeving gebruiken we voornamelijk onze visuele waarneming. ‘De natuur daarentegen, zet álle zintuigen op scherp, en juist de zintuigen vormen voor een kind zijn eerste verdedigingslinie. Kinderen die vaak in de natuur komen en de wereld direct ervaren, ontwikkelen daardoor mogelijk psychologische overlevingstechnieken die hen in staat stellen te onderscheiden wat wel en wat niet een wezenlijk gevaar is.’

Voor mijzelf biedt de natuur nu meer dan reeën en geen reeën. Ik ontmoet er processen: groeien en bloeien, vergaan en verrotten, en het is allemaal niet van mij. Ik kan niks afschuiven op gedrag of uiterlijk van mijn medemediteerders. Het gaat om oervreugde en oerangst.

Ik hoop niet, dat ik de laatste yogi in het bos ben.

Anja Edwards van Muijen

 

Verschenen in Simsara, mei 2017.
www.simsara.nl – periodiek St. Inzichtsmeditatie


Welke DoeHetZelf retraite is geschikt voor jou?


Startersweekend mindfulnesstraining